koppejan.org
Familie site K(C)oppe(n)jan(s), Willeboordse, Castel, Goedbloed en vele andere familienamen.
Politiebeambte
Het schepencollege of schepenbank was een instelling, die administratieve, rechterlijke en politieke bevoegdheden uitoefende. Dit onder voorzitterschap van de schout, als plaatselijk vertegenwoordiger van de landsheer (voogd, meestal een hertog of graaf). Hij had vooral een toeziende functie, de eigenlijke rechtspraak werd door de schepenen gedaan. In hun bijeenkomsten zat de schout als voorzitter op een stoel, terwijl de schepenen op banken gezeten waren, vandaar het woord schepenbank. De schepenbank heeft op de eerste plaats een rechterlijke taak ten aanzien van alle personen en goederen die onder haar rechtsgebied ressorteren. De andere taak, de bestuurlijke, omvatte ten eerste het beheer van gemeenschappelijke eigendommen. Om beide taken goed te kunnen uitoefenen was het noodzakelijk dat er gehandeld werd volgens op schrift gestelde regels. Politieke en godsdienstige gezindheid heeft ook een niet onbelangrijke rol gespeeld in de rechterlijke en bestuurlijke samenstelling van de schepenbank, met name in die plaatsen die vaak van gezag wisselden. Na de vrede van Munster in 1648 moesten de nieuw te benoemen schouten, schepen, secretarissen, notarissen en schoolmeesters bijv. staatsgezind zijn en de ware christelijke gereformeerde religie belijden.
Baas van blekers
Eigenlijk een verzamelnaam voor hen die zich bezighielden met het bleken of
reinigen van linnen, lijnwaden, garens en kleding. Zie verder onder: garenbleker,
kleerbleker, linnenbleker en lijnwaadbleker.<\p>
Dochter — deern — dienstmaagd — freule — jonkvrouw — juffer — juffrouw — maagd — maagdelijn — meid — meisje — vrijster. Eene jonge, ongehuwde vrouw. Dochter, dat eigenlijk de betrekking van ouder tot kind uitdrukt, wordt bij aanspraak dikwijls gebruikt voor ongehuwde vrouw, maar wordt dan altijd voorafgegaan door het praedikaat jonge; vrijster is een euphemisme, dat soms nog gebruikt wordt in dezen zin bij het aanspreken van een dienstmeisje, maar vroeger dikwijls voor ongehuwde vrouwen werd gebezigd. In zijne oudere beteekenis leeft het nog in oude vrijster. Deern, vroeger dienstbare ongehuwde vrouw, wordt thans meest in verachtelijken zin genomen; niet alzoo deerntje, dat gelijkbeteekenend is met meisje; maagd duidt bepaald de vrouw aan, die nooit gemeenschap heeft gehad met een man. Uit maagd is door wijziging van den klank het woord meid ontstaan; dit woord, dat in meidlief, lieve meid enz. nog iets van zijne oorspronkelijke beteekenis bewaard heeft, duidt thans evenals dienstmaagd eene dienende vrouwspersoon aan. Van maagd en meid zijn de verkleinwoorden maagdelijn, een uitsluitend in dichterlijken stijl gebruikt woord, en meisje. Meisje heeft echter niet de beteekenis van dienende vrouw gekregen, maar duidt in het algemeen eene jonge vrouwelijke persoon aan, die de kinderjaren niet of slechts even ontwassen is. Bij aanspraak gebruikt men het tegen eene dienstmaagd. Juffrouw wil eigenlijk zeggen jonge vrouw; het laat dus oorspronkelijk het al of niet gehuwd zijn in het midden. Thans echter is het de benaming voor eene vrouw uit den burgerstand, onverschillig of zij jong is of oud, gehuwd of ongehuwd. Wordt het voor eene vrouw uit deftiger stand gebruikt, dan duidt het woord aan dat deze ongehuwd is. Als verkorting wordt gebruikt het woord juffer. Jonkvrouw, eigenlijk hetzelfde als juffrouw, wordt thans gebezigd van elke ongehuwde dame van adellijk geslacht. Het woord freule heeft dezelfde beteekenis, doch wordt vooral bij aanspraak gebruikt. Wilt gij mij den weg eenswijzen, jonge dochter? Meisje, woont hier mijnheer B. ? Vrijster, kunt gij mij het adres van den heer K. ook opgeven? Meid is altijd gemeenzaam. Toe, meid, ga eens game die boodschap doen. Dat is eene aardige meid! De maagd van Orleans. Juffrouw de Groot was bezig met koekplakken. Juffrouw Kegge. Eene adellijke jonkvrouw. Jonge dames uit den deftigen stand laten zich wel eens freule noemen. Eene boerendeern. Vuile deernen waren in de voorste gelederen der oproerlingen.
Akkerman — landbouwer — landman — boer — veldbewoner. Veldbewoner is iedere landman, die op het veld of de heide verblijf houdt. Boer of landman (dialectisch bouwman) geeft te kennen, dat iemand door den landbouw zijn bestaan vindt; verder wordt boer soms gebezigd om iemand aan te duiden, wien de fijnere vormen van den beschaafden stedeling ontbreken. Als synoniem met akkerman en landbouwer heeft boer de ruimste beteekenis en noemt het ieder, die zich op akkerbouw of veeteelt toelegt. Met akkerman en landbouwer worden meer in 't bijzonder zij bedoeld, die zich met het bebouwen van den akker bezig houden. Akkerman wordt zeer weinig meer gebruikt. Tusschen akkerman en landbouwer schijnt nog dit onderscheid bestaan te hebben, dat het eerste meer uitdrukkelijk hem noemt, die het werktuigelijke akkerwerk verricht, terwijl onder landbouwer ook verstaan wordt de persoon, die de landbouwonderneming bestuurt. Naast den boer staat de heereboer, die alleen door beschaving of afkomst van hem verschilt; soms wordt deze ook met den vreemden naam van oeconoom (eigenl. landoeconoom) bestempeld.
m. (-s, -en), iem. die van zijn rente leeft
m. (-en), ambteloos burger. eigen, familiaar, individueel, intiem, persoonlijk, privaat, privé afzonderlijk, bijzonder burger- individu, privépersoon figuur, mens, mensenkind, particulier, persoon, sterveling, sterveling
Akkerman — landbouwer — landman — boer — veldbewoner. Veldbewoner is iedere landman, die op het veld of de heide verblijf houdt. Boer of landman (dialectisch bouwman) geeft te kennen, dat iemand door den landbouw zijn bestaan vindt; verder wordt boer soms gebezigd om iemand aan te duiden, wien de fijnere vormen van den beschaafden stedeling ontbreken. Als synoniem met akkerman en landbouwer heeft boer de ruimste beteekenis en noemt het ieder, die zich op akkerbouw of veeteelt toelegt. Met akkerman en landbouwer worden meer in 't bijzonder zij bedoeld, die zich met het bebouwen van den akker bezig houden. Akkerman wordt zeer weinig meer gebruikt. Tusschen akkerman en landbouwer schijnt nog dit onderscheid bestaan te hebben, dat het eerste meer uitdrukkelijk hem noemt, die het werktuigelijke akkerwerk verricht, terwijl onder landbouwer ook verstaan wordt de persoon, die de landbouwonderneming bestuurt. Naast den boer staat de heereboer, die alleen door beschaving of afkomst van hem verschilt; soms wordt deze ook met den vreemden naam van oeconoom (eigenl. landoeconoom) bestempeld.
Bediende — bode — dienaar — dienstbode — knecht — lakei. Alle woorden duiden iemand aan, die in dienst van een ander staat. Dienaar is eigenlijk het algemeene woord en duidt ieder aan, die dient. Bediende duidt in het algemeen iemand aan, die voor loon dient. Door dienstboden verstaat men hoofdzakelijk de bij iemand inwonende vrouwelijke personen, die voor loon huiselijke werkzaamheden verrichten. Dienaar is deftiger dan bediende of dienstbode en veronderstelt een voornamer of gewichtiger werkkring; vandaar dat het gebezigd wordt in samenstellingen als kamerdienaar, gerechtsdienaar, staatsdienaar, enz. Bode is de benaming voor de dienaren aan openbare inrichtingen, ais b.v. het stadhuis, provinciaal gouvernement, een ministerie, terwijl de dienaar, die daar bij den minister dienst doet, kamerbewaarder genoemd wordt. Bij knecht staat het denkbeeld van persoonlijke afhankelijkheid meer op den voorgrond; dit is in nog sterkere mate het geval met lakei, dat vroeger voetknecht of lijf-knecht beteekende, die de livrei of de kleeren met wapenkleuren van zijn heer droeg. In figuurlijken zin duidt knecht iemand aan, die geen vrijen zelfstandigen wil heeft, letterknecht; dienaar wordt in beleefdheidsformules, als uw dw. dienaar, gebruikt.
Bediende — bode — dienaar — dienstbode — knecht — lakei. Alle woorden duiden iemand aan, die in dienst van een ander staat. Dienaar is eigenlijk het algemeene woord en duidt ieder aan, die dient. Bediende duidt in het algemeen iemand aan, die voor loon dient. Door dienstboden verstaat men hoofdzakelijk de bij iemand inwonende vrouwelijke personen, die voor loon huiselijke werkzaamheden verrichten. Dienaar is deftiger Created by 14 of 31 dan bediende of dienstbode en veronderstelt een voornamer of gewichtiger werkkring; vandaar dat het gebezigd wordt in samenstellingen als kamerdienaar, gerechtsdienaar, staatsdienaar, enz. Bode is de benaming voor de dienaren aan openbare inrichtingen, ais b.v. het stadhuis, provinciaal gouvernement, een ministerie, terwijl de dienaar, die daar bij den minister dienst doet, kamerbewaarder genoemd wordt. Bij knecht staat het denkbeeld van persoonlijke afhankelijkheid meer op den voorgrond; dit is in nog sterkere mate het geval met lakei, dat vroeger voetknecht of lijf-knecht beteekende, die de livrei of de kleeren met wapenkleuren van zijn heer droeg. In figuurlijken zin duidt knecht iemand aan, die geen vrijen zelfstandigen wil heeft, letterknecht; dienaar wordt in beleefdheidsformules, als uw dw. dienaar, gebruikt.
Handelaar — koopman — kramer — venter — grossier. Iemand die handel drijft. Handelaar en hoopman zijn de algemeene benamingen. Grossier is een koopman in het groot; winkelier een koopman, die zijne waren in het klein aan den gaanden en komenden man afzet; kramer eigenlijk een koopman, die met een verplaatsbaren winkel, eene kraam, op markten en kermissen staat; venter een koopman, die zijne waren aan de huizen verkoopt.
Een timmerman is een vakman die een opleiding houtbewerking heeft gevolgd. In de bouw verricht hij nieuwbouw en/of onderhoud aan houten vloeren, wanden, dakconstructies, kozijnen, deuren en ramen. In de meubelmakerij noemt men hem schrijnwerker en maakt hij maatkasten en keukens. In informele Belgisch-Nederlandse omgangstaal wordt schrijnwerker dikwijls als synoniem van timmerman gebruikt. In de tijd dat handelsschepen en andere grote boten van hout werden gemaakt onderhield de scheepstimmerman tijdens de reis het schip en herstelde hij schade. Heden ten dage zijn het de vaklieden, die aan boord van schepen - waar gewoonlijk niets recht is en nauwelijks seriewerk voorkomt - hun vak uitoefenen. Zij houden het ambacht in ere. De Nederlandse jachtbouw is mede wereldberoemd door de kwaliteit van de Nederlandse scheepstimmerlieden.
Tot eind 19e eeuw werd de melk meestal door boeren zelf rondgebracht. Later trokken veel
werkloze boerenzonen naar de stad en begonnen een winkel waar ze melk, boter, kaas en eieren
verkochten (en bier). Soms hadden ze nog een paard en een koe in de tuin staan. Er was veel
concurrentie. Vaak verschenen op één trap meerdere melkboeren met grote kannen losse melk en
een mand met eieren en 'dubbel gestoomde' melk. Het was een zwaar bestaan, trap op/trap af, maar
melkboeren hadden echte buurtzaken, veel meer dan bakkers en groenteboeren. Alles ging op de
pof en de melkboer had een sociale functie. Vaak kon er ook 's avonds nog gewinkeld worden als
onvoorzien de gasmunten op waren. Er waren ook veel 'verzuilde' melkboeren die katholieke of
protestante klanten aantrokken tot buiten hun buurt./p>
Melkboer A. Abrahamse van hofstee Vreedenburg aan de Segeersweg, met vrouw en Walcherse melkkar, omstreeks 1930.
Vrachtrijder ` vracht - rij - der de -woord (mannelijk) vrachtrijders iem. die per wagen goederen
vervoert
besteller, bode, voerman camioneur, trucker, vrachtwagenchauffeur.
foto Ad Verhoeven
` hand - ar - bei - der de -woord (mannelijk) handarbeiders iem. die met de handen werkt; tegengest : hoofdarbeider
foto Zeeuwse Ankers
Hoewel dit beroep ook thans nog bestaat, is het nu veelal onderdeel van een ander houtverwerkend beroep als meubelfabrikanten, timmerlieden, jachtenbouwers, wagenmakers en fluitenmakers. Er waren ook bedrijven, die zich speciaal op draaiwerk hadden ingesteld, bijvoorbeeld voor naven ten behoeve van wagenmakers, handvaten voor schopstelen, polsblokken (voor polsstokken, waarmee men over sloten sprong) en handvaten voor gereedschappen als vijlen. Men maakte voordat de bedrijven gemechaniseerd werden gebruik van draaibanken met de voet of met de hand aangedreven. In het laatste geval was bij de draaibank een groot wiel aangebracht, dat men met een handvat ronddraaide. Via een snaar of drijfriem kwam dan de as van de draaibank in beweging. In een aantal gevallen zorgde de draaier zelf voor de voortbeweging, in andere zorgde een ander voor de aandrijving. Naast degenen, die gebruiksvoorwerpen of delen daarvan maakten waren en zijn er (nog) draaiers, die siervoorwerpen maken. Een enkele maal zijn er nu nog, die zich toegelegd hebben op het vervaardigen van enkele bepaalde producten als spinnewielen en stoelen.
foto Beeldbank
Persoon welke arbeid verricht op het land.
meisje van de boerderij
Een garage is een werkplaats waar auto's gerepareerd worden. Soms wordt met een garage ook een verkooppunt van brandstof bedoeld. De garage ontwikkelde zich voornamelijk uit lokale smederijen, waar het ambachtelijke smeedswerk meer en meer vervangen werd door het repareren van machines en auto's. Zo rond de jaren '20 was men zo ver dat er een echte speciaal voor de auto ingerichte werkplaats ontstond. In een garage treft men vaak een brug aan, waarop auto's gerepareerd worden. Soms heeft men een zogenaamde smeerkuil. Andere gereedschappen zijn een luchthamer, uitlijningsinstallatie, etc.
In hedendaagse spelling: arbeider, dagloner, werkman. Arbeider — daglooner — werkman. Een persoon, die voor loon meest lichamelijken arbeid verricht. Werkman wordt gebezigd van hem, die eene werkzaamheid of een beroep heeft, waarvoor ondervinding en kennis noodig zijn. Arbeider duidt meer aan dengene, die werkzaamheden verricht, waarvoor weinig geestesoefening of wetenschap en kunstvaardigheid, maar vooral spierkracht gevorderd wordt. Daglooner wordt hij genoemd, wiens loon per dag berekend wordt; bij voorkeur iemand, die geen vasten patroon heeft, en in den land- of tuinbouw werkzaam is. De tuinman en de boer hebben hun arbeiders en daglooners, de timmerman en de metselaar hun werklieden.
Handelaar — koopman — kramer — venter — grossier. Iemand die handel drijft. Handelaar en hoopman zijn de algemeene benamingen. Grossier is een koopman in het groot; winkelier een koopman, die zijne waren in het klein aan den gaanden en komenden man afzet; kramer eigenlijk een koopman, die met een verplaatsbaren winkel, eene kraam, op markten en kermissen staat; venter een koopman, die zijne waren aan de huizen verkoopt.
m. (-s), die iets opmaakt, opzet, in orde brengt
Arbeider — daglooner — werkman. Een persoon, die voor loon meest lichamelijken arbeid verricht. Werkman wordt gebezigd van hem, die eene werkzaamheid of een beroep heeft, waarvoor ondervinding en kennis noodig zijn. Arbeider duidt meer aan dengene, die werkzaamheden verricht, waarvoor weinig geestesoefening of wetenschap en kunstvaardigheid, maar vooral spierkracht gevorderd wordt. Daglooner wordt hij genoemd, wiens loon per dag berekend wordt; bij voorkeur iemand, die geen vasten patroon heeft, en in den land- of tuinbouw werkzaam is. De tuinman en de boer hebben hun arbeiders en daglooners, de timmerman en de metselaar hun werklieden. * De spelling in deze bron kan afwijken van de tegenwoordig geldende.
in het woordenboek is voor bakker 1 omschrijving gevonden: m. (-s), iem. die brood bakt
Eigenaar van een winkel. Een winkel is een plaats waar koopwaar wordt verkocht. Het woord winkel komt van hoek (vergelijk: winkelhaak en het Duitse Winkel). Etymologisch gezien wijst deze vroege betekenis op de hoek waar de koopwaar was opgesteld. Een mogelijke verklaring is het verband met de hoeken van straten, waar de winkels zich later vaak bevonden. Een andere mogelijke verklaring wijst naar de hoek die de steunberen en muren van kathedralen en grote kerken vormen, waar vroeger de marktkramen werden opgesteld.
m. (smeden, -s), bewerker van metaal, inz. Ijzer
Vrouw welke vis aan huis/ straat verkoopt
Nu willen we onze blik eens richten op de leursters van het korte traject. Nadat zij laat in de middag bij de vishal hun vis hadden gekocht en dat ook van ijs hadden voorzien, te verkrijgen bij Robert de Nooijer, “de bootsman”, gingen zij de volgende morgen met het spoortje, zoals ze de trein toen noemden, naar Middelburg, Vlissingen of Goes. Vanaf het station liepen zij met juk en korven naar hun wijk en naar hun klanten waar ze soms na jaren een vriendenrelatie mee hadden opgebouwd. Wanneer het met de verkoop wat tegenviel, wisten zij vaak nog wel enkele adresjes waar ze voor een zacht prijsje hun onverkochte vis konden slijten. Deze klantjes noemden ze trefzeker “concubines”. In de oorlog, toen schraalhans keukenmeester was, waren de rollen omgedraaid en kwamen de klanten naar het station. Ook werd er toen veel geruild. Na de oorlog huurden of kochten zij een handkarretje, zodat ze hun handel niet meer hoefden te dragen. Er waren maar enkele leursters die hun klanten in Vlissingen hadden, want daar hadden ze hun eigen leursters, die de vis betrokken bij de vissers van de Vlissingse en Arnemuidse schuitjes. Weer anderen zochten het in Goes, maar vroeg in de middag arriveerden zij allen weer in Arnemuiden. In het voorjaar werd hun assortiment nog uitgebreid met lamsoren en zeekraal, die ze zelf sneden op de schorren of van anderen kochten. In die periode was ook Lein de Vos-Van Belzen (daene) op het leurderspad met haar lamsoren en zeekraal, die zij samen met haar zus-ter Stien op de schorren van het “Noordsloe” sneden. De verdiensten van de visleursters lagen dikwijls bedui-dend hoger dan die van hun mannen, die meestal hun brood in de visserij ver-dienden. Zo trachtten zij al ploeterende op een eerlijke manier het huisje bij de schuur te houden. Een probleem in de zomer was de afval, want de vis moest worden schoon gemaakt. Hoe ze zich daar van ontdeden laat ik aan de milieudeskundige over. Er waren echter ook die wel klanten hadden, die de afval voor de poes nodig hadden. Dat ook het gezag een oogje in het zeil hield, kwamen Ko de Meulmeester (Ko van Ka) en Job de Nooijer (rupe) aan de weet. Zij leurden in Middelburg met een handkar. Een prijslijst was hierbij na de oorlog verplicht. Toen een agent er naar vroeg, konden ze de lijst niet tonen. "Wie van jullie is de baas?", vroeg de agent. In hun argeloosheid vertelden ze allebei baas te zijn. Hun eerlijkheid werd beloond met twee bekeuringen. Hoewel de leursters slechts een viskarretje bestuurden, moesten toch de verkeersregels worden nageleefd. Dit heeft Kriena Blaasse-De Nooijer (de jongste leurster) ondervonden. Zij reed een aantal meters links een straat in om bij de achterpoort van een klant te komen. Achter haar reed echter een politieagent. Die sommeerde Kriena haar naam op te geven wat resulteerde in een boete. De volgende dag reed ze een verboden straat in en dezelfde agent hield haar staande en zei: "Kriena, Kriena, leer je het nu nooit". Daar bleef het bij, zodat het nog met een sisser afliep. De Middelburgse leursters, maar evengoed de anderen, hebben de koude en de hitte van de dag moeten doormaken. Maar bij vele klanten stond echter de koffie gereed Wel leurden zij hooguit maar vier dagen, want op maandag kon je niet terecht, omdat je dan geen verse vis kon aanbieden. Ook de mannelijke leurders hadden dan een vrije dag
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie Een verpleegkundige is een persoon die middelbaar of hoog opgeleid is in het uitvoeren van verpleegkundige taken. Hij of zij houdt zich bezig met het geven van verpleegkundige zorg. Hieronder valt basiszorg, zoals de persoonlijke verzorging als wassen, aankleden en verschonen, maar ook wondverzorging, observatie en rapportage en gespecialiseerde zorg. Verpleegtechnische handelingen zijn bijvoorbeeld het inbrengen van een sonde of een katheter. Ook het begeleiden van patiënten is een taak van de verpleegkundige. Hierbij kan het gaan om de omgang van de patiënt met ziekte en behandeling en het bevorderen of aanleren van de zelfredzaamheid daarbij. Verpleegkundigen werken dikwijls samen met verzorgenden. Basisverzorging, wondzorg, het geven van injecties en medicatie uitreiken of toedienen zijn taken die ook door een daartoe bevoegde verzorgende kunnen worden uitgevoerd. Tal van andere taken mogen uitsluitend uitgevoerd worden door een verpleegkundige.
Iemand die op het veld (akker) werkt
Werkt hier en daar
werkt in een fabriek ook wel aan de lopende band.
Kleedermaker (kleermaker) Ook snijder. De kleedermaker vervaardigt bovenkleren voor de man en ook wel voor de vrouw; vroeger als meester, baas, ambachts- of gildenknecht. Een variatie is de Kleedermaker en -snijder: de vakman, die zowel het snijden als het naaien beheerste. In een keur uit 1566 van Reimerswaal wordt bepaald „Dat sy (de melaatsen of leprozen) oick geensins haer ambacht van cleermaecker, lapper ofte anders, daer die ghemeynte mede soude mogen besmet werden, hantieren". In het Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, samengesteld door P.J. Harrebomée, 1858-1870, wordt als wapen voor de kleermakers vermeld: drie luizen op een rood lapje. In 1459 hernieuwde graaf Arnoud van Gelre de brieven van voorrechten van het Snijdersambt (Grave). Enkele bepalingen daaruit waren: Niemand kan lid van 't gild worden, tenzij hij burger der stad zij. Hij moet als gildebroeder zijn harnas en wapenen steeds gereed houden, op straffe van 1 pond. Bij zijn intrede in het gilde geeft hij WA pond was, waarvan 1/3 aan de heer, 1/3 aan de stad en 1/3 aan het gilde voor kaarsen ter ere van onze Lieve Vrouwe te branden. De zoons van meesters hebben alleen voor harnas en wapenen te zorgen. „De leerlingen zullen als ze in de leer gaan ten behoefe der keersen omde L. Vrouwe daer mede te eeren eerst 2 pont" was geven. Die meester wil worden, moet snijden als proefstukken voor de gezworenen: 1. Een Manstabbert. 2. Een Vrouwetabbert. 3. Een Vrouw-lange Huyck of Santé. „Die dat alles doen kan en dat werk tot verbair ende proffyt dergeener gemaakt en gesneden heeft, die dat hebben doen snijden en maken, zoo mag die in mate voorsz. Dan Mr. In de Ampte voorsz. Werden"; maar „die dat voorsz. Werk in mate voorsz. bij den voorsz. Gezworen niet te regt gesneeden of gemaakt, soo sal die aan elk stuk werk één pont was gebreukt (als boete) hebben, en nog een vierendeel jaers daernae syn Ambt waal leeren en laten hem dan weer voor den geswooren proeven als voorsz. is."
Weeft garen tot stoffen
Dijk-Lang was de regel van kracht: Wie 't water deert, die 't water keert. Met andere woorden: De eigenaars, waarvan de landerijen aan water lagen (zee of rivier, of andere waterloop) moest voor de bedijking en het in stand houden van die bedijking zorgdragen. Soms stond Created by 29 of 31 daar het recht van landaanwas tegenover. Die eigenaren waren echter niet steeds in staat hun stuk dijk goed te onderhouden. Ze konden dan een mestvork of spa in de dijk steken, waarmee ze afstand van hun land en plichten deden. Het land werd dan verkocht aan iemand of organisatie, die dat onderhoud wel op zich kon nemen. Zo heet in Schiedam een wijk Spaland, welk woord nog aan dit gebruik herinnert. Geleidelijk aan groeide het besef dat ook anderen van die dijken profiteerden en eigenlijk medeverantwoordelijk waren. Zo zijn er naast voorschriften betreffende het aanleggen en het onderhoud van dijken organisaties ontstaan, die zich bezighielden met het waterbeheer, waaronder ook het beheer van dijken viel: de waterschappen (in Groningen zijlvesten genoemd). Grotere watertschappen worden ook wel hoogheemraadschappen genoemd. In Holland en Zeeland, waar al vroeg een sterk gezag was, hebben de graven reeds sedert de dertiende eeuw de zorg voor de waterstaatsbelangen met kracht ter hand genomen. Door het groeien van deze organisaties ontstonden verschillende functies en beroepen, hetzij als volledige, hetzij als neventaak. In verschillende oude stukken kan men allerlei regelingen en voorschriften tegenkomen. Enkele voorbeelden zijn: 'In der Schouwe (sullen) wesen eenen Dyckgreef, seven Dyckheemraden (het dagelijks bestuur), gekozen door de ingelanden (de stemgerechtigden), eenen Dyckschrijver, ende eenen Dyckbode". 1) 'Een Polder .... , die onder 't oppzigt staat van eenen Dykgraaf, drie Dijksgezworens, eenen Penningmeester en eenen Boekhouder.". 2) Zo kent men onder meer in alfabetische volgorde de volgende beroepen en functies: - Dijkbaas, opzichter over een dijk. - Dijkbode, de beambte die onder meer aanzeggingen doet en gelden ophaalt voor een dijkbestuur; 'Den Boode van yder Dorp (sal) het Boodeampt, als Dyksbode, gedurende den tyd van twee jaren waarnemen.' 3) - Dijkgraaf. Deze is voorzitter van het dagelijks bestuur van het waterschap. Tegenwoordig wordt hij telkens voor zes jaar benoemd door de Kroon. In het oosten en zuiden van het land wordt hij watergraaf, in Groningen dijkschepper genoemd. - Dijkmeester, ambtenaar belast met het toezicht op de werkzaamheden aan een dijk. 'Tot Dyckmeesters te stellen goede, getrouwe, experte persoonen, hun dies verstaande, omtrent den dyck woonende ende redelyck gegoet.' 4) - Dijkmeter, ambtenaar belast met metingen op de dijk. 'Den Dykboode, die mede is Dykmeter,' 5) 'Item, sal als Dykmeter voor het doen van de tienjarige metinge, genieten de somme van hondert guldens,' 6) - dijkrechter (-richter), overheidspersoon belast met toezicht over dijken (dijkgraaf). 'Dijkrichter en heemraden van Oostzaan erlangden die machtiging, 19 Augustus 1802, van het Departementaal bestuur.' - dijksschepen, lid van een dijksbestuur, dijkheemraad. - dijkschrijver, secretaris van een dijksbestuur. 'In geval sy sich daer over in der vrundtschap niet en konden verghelijcken, sulle sy .... ten beyden zijden aan handen des Dijck-schrijvers overleveren memorie. 7) - dijkwerker (dijker), de arbeider, die het werk aan de dijken verricht(te). (Eten als een dijker) 1) Geref. Dyckr. van Tielre ende Bommelrewaert 2) Tegenw. Staat der Ver. Nederlanden, 2, pag. 187 3) Handv. van Assendelft, pag. 299, 1719. 4) Utr. Placaatb. 2, 68b, 1553. 5) Utr. Placaatb. 2, 84a, 1650. 6) Utr. Placaatb. 2, 84b, 1650. 7) Geref. Dyckr. van 't Rijck van Nijmegen V,3.
Molenaar Oorspronkelijk was het exploiteren van wind- en dwangmolens een recht van de leenheer. De molens werden dan gepacht door steden en pariculieren. Vanaf ca. de zestiende eeuw werd overgegaan tot verkoop aan particulieren. De molensteen c.q. andere apparatuur kon in beweging worden gebracht door wind, water, dan wel door het gebruik van paarden. In het laatste geval spreekt men van rosmolens. Afhankelijk van het doel, waar voor de molen werd gebruikt onderscheiden we o.a. houtzaagmolens, korenmolens, pelmolens, runmolens en watermolens.
Iemand die een huis bouwt.
Houdt pension, overnachtingen met ontbijt en warme maaltijd
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie "Bleekveld in een dorp", door Jan Brueghel de Jonge
Een bleekweide, bleekveld of bleek is een kort gemaaide grasweide, die ervoor diende om linnen te bleken. Omdat de begijnen vaak hun inkomsten verdienden door de was te doen voor anderen, was de bleekweide een onmisbaar deel van het begijnhof. Reeds heel vroeg ontdekte men de kracht van zuurstof bij het 'bleken van linnen'. Na het wassen was het linnen vaak nog gelig en was de geur van het gebruik er niet uit. Het linnen werd echter frisser en bleker, lichter van tint, door het op een grasveld uit te spreiden en te laten drogen. Onder invloed van de zon werden vrije zuurstofatomen gevormd, die zich binden aan het vuil, wat hetzelfde effect geeft als bleken met waterstofperoxide [1]. Daardoor kreeg het linnen een frisse geur en een blanke kleur. Vandaar het woord "bleken".
Is ’t Linnenkleed nuw vuil geraakt, Het word weer suiver wit gemaakt; Maar ’t Binnenkleed, dat God sou haagen, Ontbreekt het Waater en den Seep, En word, tot stinkens toe gedraagen, Met Vlack, bij Vlack, en Streep, bij Streep.
Jan van Luijken
Jacob Isaacksz Ruisdaal uit de zeventiende eeuw. Hij stond waarschijnlijk bovenop de duinen. Aardig is, dat hij de bleekvelden op de voorgrond 'in het zonnetje' zette. Afgebeeld is een groepje boerderijen met links daarvan een bleekveld. Duinen zijn op de tekening niet zichtbaar, dus is deze waarschijnlij k vanaf het duingebied gemaakt in oostelijke richting. Opschrift: "blekerij buyten haerlem aen duyn 1607" Hiernaast nog een schilderij uit de 17e eeuw “Blekerij aan de duinrand met Haarlem in de verte” uit het Frans Halsmuseum. De schilder is onbekend.
Het bleekseizoen begon op 20 maart en liep tot 31 augustus. Dan alleen was het zonlicht sterk genoeg. Eerst werd het linnen gemerkt, gesorteerd en gewogen.
Om het linnen schoon te krijgen werd het in een kuip met loog, gemaakt van hout-as, geweekt. Zo kwam het ergste vuil los. Tussen deze loogbaden door werden de lappen gespoeld in stromend water en uitgewrongen met de wringbok, een ijzeren spil, aangedreven door een rad. Na een aantal keren spoelen in houten kuipen en buiten uitleggen werd het linnen gedroogd. Nu volgde het logen in het looghuis. Daar werd het linnen gebroeid in de koperen loogketel. Dat was een riskante fase in het bleekproces, omdat hierbij gemakkelijk de vezels konden worden aangetast. Er waren speciale loogers in dienst, die dit proces goed beheersten, want te heet, te lang in het loogbad, te sterk loog, zulke fouten konden alles bederven. Het was een kwestie van ervaring om dit werk goed te doen. De loog werd gemaakt uit houtas uit de Oostzeelanden, die speciaal hiervoor werd gebrand en ingevoerd naar Nederland. Deze as moest van te voren worden gestampt, gezeefd en gekookt in de koperen loogketel die op een ingemetseld fornuis stond, dat werd gestookt met turf. Dit loog werd, vermengd met water in loogkuipen van anderhalve meter hoog gedaan, waar het een dag of wat in moest broeien.
Dan werd het linnen eruit genomen en uitgelegd op de bleekvelden, in het zonlicht. Het was belangrijk dat het linnen niet opdroogde, anders zou de zon gaten branden in de stof. Hiertoe werd het linnen voortdurend begoten met schoon water, dat met de gieter of hoosspaan uit de gietsloten werd geschept en over de lappen gegooid. Een sterke knecht kon met de hoos het water wel 15 meter ver werpen. Tegen het wegwaaien gebruikte men veldstekken, houten pennen van anderhalve voet lengte, die door aan de stof genaaide lussen werden gestoken. Dit werd een aantal keren herhaald tot het linnen op deze manier niet schoner kon worden. Dan had men ongebleekt linnen, dat beige-kleurig was.
Om het echt wit te krijgen volgden zuurbaden. Dit werd gedaan in karnemelk in het melkhuis. De droge lappen werden in melkkuipen van 1000 liter gelegd, met tussen elke laag stof een laag karnemelk en dan afgesloten. Nu bleef dit geheel een week onder gewicht gisten. Dit was weer zeer riskant, want als het linnen er niet op het juiste moment uit werd gehaald, was alle moeite tot dusver voor niets geweest en begon het te rotten. Hierna moest het linnen terdege worden gewassen.
Het wassen gebeurde met de "beste bleekerszeep", in tobbes in de waskamer. Er werkten steeds 2 wasters aan een stuk linnen. In het washuis waren ramen, zodat men goed licht had op het werk. Na dit zeepen werd het linnen met tot 6 keer herhaling weer in de loog gelegd, gebleekt op het veld en weer gemelkt, tot het wit genoeg was.
Het fijnste linnen werd niet verder opgemaakt, andere soorten werden gesteven. Blauwsel maakte het wit nog witter. Na het uitlekken van het blauwselbad werd het linnen nog eens met de bok uitgewrongen en ingepakt in grove lakens.
Tenslotte werd het linnen op een wagen naar de droogberg gebracht, een stuk duin waarop droogstekken stonden. Hier werd het gelijkmatig gedroogd, om daarna opgerold te worden. Het werd verpakt in blauw papier en in kisten verzonden. Nu was het linnen klaar voor verzending naar de handelaren of opdrachtgevers, zoals het Weeshuis. Het bleekseizoen was maar kort. Het gehele proces duurde 1 tot 3 maanden, afhankelijk van het aantal behandelingen.
Er kwamen seizoen-arbeiders om het werk te doen, net als bij het grasmaaien en hooien. De meesterbleekers en gespecialiseerde knechten kwamen oorspronkelijk ook uit het buitenland, zoals Theunis Pauwels van Neerpelt uit het land van Luik. Zij introduceerden de boven beschreven "Uytlandsche" methode, die beter resultaat gaf dan de "Hierlandsche" welke uit niet meer bestond dan logen en uitleggen in de zon. Linnen is een sterke stof en heeft een fraaie glans, maar is erg stug. Het vergeelt na verloop van tijd, zodat het moet worden her-gebleekt en opnieuw geblauwd. Fijn wit linnen was een luxe-stof, die alleen de rijke mensen zich konden veroorloven. Zij droegen witte hemden met kanten kragen. Later raakte dit uit de mode. Wit linnen werd verdrongen door kleurig katoen. Het melkbleeken werd aan het eind van de 18e eeuw vervangen door "kunstbleek", dat was bleken met chloor, wat veel minder bewerkelijk was dan het melkbleeken. Gietsloten en bleekvelden waren hierbij niet meer nodig. In Bloemendaal werd op de voormalige bleekvelden overgegaan op bloembollenteelt.
Bron: http://www.schotertuin.nl/index.php/oorsprong-schotertuin/blekerijen Onvoorstelbaar smerig werd het linnen aangevoerd. Dat kwam omdat er roet werd gebruikt om de weefgetouwen te smeren. Op een blekerij werd per seizoen gemiddeld zo’n honderdduizend liter karnemelk gebruikt. Om het inbranden van de zon door loog te voorkomen, moest het linnen regelmatig vochtig worden gehouden. Dat gebeurde met de hoosschep of hoosgiek, met een steel van zo’n twee meter. Het was geen kwestie van het water er zomaar even overheen scheppen, nee, de mannen die dat deden, de ‘bleekboden’ waren kunstenaars in het hanteren van de hoosgiek. De beste vaklui onder hen wisten het water in een soort nevel van zo’n 18 meter te verspreiden. Geen wonder dat op de blekerijen heel wat vuil water overbleef. Dat werd verzameld in de berucht geworden ‘stinckert’, de afval put voor loog, zeep, as en karnemelk